Mijn kleine oorlog - Louis Paul Boon

 
 
 
Boon, L. P. (eerste druk 1947, gelezen druk 1983). Mijn kleine oorlog. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij B.V.
Klassieker, oorlogskroniek.
Oorlog, kronieken, fragmentarisch.
 
"Een kleine schrijver schrijft zijn kleine oorlog maar welke grote schrijver gaat nu opstaan om ons zijn Boek Over De Grote Oorlog - dat alles met hoofdletters - aan te bieden?"
 
 
 

Mijn kleine oorlog werd oorspronkelijk geschreven als korte kronieken voor het weekblad Zondagspost tussen 1944 en 1947. Het boek is opgebouwd uit korte verhaaltjes van anderhalve tot twee pagina’s die telkens een ander personage uit de omgeving van Louis Paul Boon beschrijft en diens activiteiten tijdens de oorlog. Hierdoor komt  Mijn kleine oorlog heel fragmentarisch over. Elk verhaaltje wordt afgesloten door een aantal korte crusief gedrukte bedenkingen. Het is alsof de auteur voor hij begon te schrijven, korte gedachten heeft genoteerd, om er dan sommige uit te werken tot een kroniek en de andere te laten zoals hij ze oorspronkelijk schreef. Die korte tekstjes komen over als anekdotes die iemand vertelt op café. De ene stamgast vult de andere aan.

Het boek schept een goed beeld van de sfeer tijdens de oorlog. Louis Paul Boon had de verhalen nog vers in het geheugen wanneer hij ze schreef. Hij bleef na de oorlog nog een beetje hangen in die oorlog omdat hij erin geloofde dat er snel een nieuwe zou volgen. Terwijl anderen probeerden hun leven terug op te bouwen, was hij eerder pessimistisch. Het is moeilijk te ontdekken of de kronieken waarheidsgetrouw zijn dan wel geromantiseerd. Ik ben geneigd te geloven dat Louis Paul Boon zich niet bezig hield met het romantiseren van verhalen.

Het boek is in spreektaal geschreven. Veel zinnen beginnen met En gij... En toen... En dan... En nu... Het is alsof Louis Paul Boon ter plekke het verhaal aan het vertellen is. “Dinges ging ook mee, hoe heeft ze ook weer, die daar overlaatst iets in haar hoofd heeft gekregen en ook al dood is, en die zich razend maakte en ons voor Duitsgezinden uitschold als we beweerden dat de oorlog vijf jaar zou duren, ‘dat mag niet, want mijn man heeft gerekend op een blitzkrieg en als het nog langer dan een maand gaat duren weet ik niet wat wij moeten beginnen’ – en die overigens de vreemdste praat vertelde die maar te horen was en van Lode Zielens zei dat het een slechte schrijver was... madame Lammens was het!” (pg 89) De auteur maakt geen gebruik van dialogen. Hij haalt af en toe een zin aan die iemand zei, maar dit eerder ter ondersteuning van het gebeurde.

De versie die ik las werd gedrukt in 1983. Ik weet niet of de taal veel is aangepast aan die tijd, maar het boek komt in ieder geval niet zo oud over qua taal als verwacht. De kronieken werden geschreven in een heel levendige, visuele taal, zonder verbloemingen. Zoals de eerste twee kronieken over de ervaringen van Louis Paul Boon zelf gaan om dan geleidelijk naar andere personages uit het dorp over te gaan, zo verandert ook de taal. Aanvankelijk maakt de auteur gebruik van heel lange zinnen. “Misschien zult gij het doen, die geteisterd werd in uw have en goed, zoals ze dat noemen, maar die nog veel meer geteisterd werd in uw ziel, zijnde geëvacueerd geweest als een stuk vee en gedeporteerd als een misdadiger, gebombardeerd en gemitrailleerd en gefusilleerd en mee-geamuseerd als een leeg blik waarop de kinderen schoppen, en honderd maal gestorven verminkt de mond gesnoerd en de tanden uitgeklopt met een schroefsleutel, zodat ge, daar zittend als Job met zijn zweren... “  (pg 11) Zulke onafgewerkte zinnen zijn aan het begin van het boek talrijk, veel  g.v.d. ook. Naarmate het boek vordert, verdwijnen die onafgewerkte, lange zinnen geleidelijk. De taal wordt iets minder direct.

De personages in de kronieken komen slechts eenmaal aan bod. Ze worden kort geïntroduceerd, de anekdote wordt verteld, maar verder worden de karakters niet uitgediept. De lezer komt niets meer te weten over de personages. Hoewel de verhalen stammen uit de jaren 40, zijn ze toch heel herkenbaar. Vooral de reacties van de opgevoerde personages zijn treffend. “Iemand staart verwonderd naar zijn zwetende hand en iemand die daarstraks op de eerste rij heeft gestaan, zegt: ik zie dat toch niet graag.” (pg 125)

Louis Paul Boon laat Mijn kleine oorlog twee keer eindigen. Eerst met “Laatste oproep: schop de mensen tot zij een geweten krijgen.” Daarna met: “Wat heeft het alles voor zin?” Daarmee is hij achtereenvolgens strijdvaardig, dan weer pessimistisch. Mijn voorkeur gaat uit naar het eerste einde. Ik heb het boek graag gelezen. Misschien dat de naam Louis Paul Boon me eerst afschrikte, maar dit boek is heel makkelijk leesbaar en misschien zelfs een tikkeltje te eenvoudig. Maar ik hou wel van de manier waarop Boon schrijft. Het is heel oprecht. Mijn favoriete kroniek is Le drapeau waarin Boon in vraag stelt wie nu eigelijk de vijand is.

 
Knap portret van Louis Paul Boon ("Schop de mensen tot ze een geweten krijgen." - 9' 20")

DE LAATSTE
Vrijdagnoen stopten hun camions op de Stalinlaan, met al Canadese meisjes. Zeker, ik had het dwaas gevonden van mijn vrouw dat ze de kookpot liet voor wat hij was, om aan de straatdeur te staan juichen telkens er soldaten voorbij reden. Ja, maar nu zijn het Schotten, zei ze. Net of dat verschil maakte, want de volgende dag waren het Amerikaanse kleurlingen, of Indianen. Och soldaat is soldaat, zei ik. Doch nu: er staan Canadese meisjes op de Stalinlaan zei ik, en ik was al op straat. Ze waren uit hun camions gesprongen en kakelden en rookten sigaretten en gingen op zoek naar een café en vonden ALLES interessant. Ook zij waren immers uit dat zeer verre Canada naar hier gekomen juist om eens iets interessants te zien, en nu was het misschien al wat laat om te ontdekken dat het hier maar doodgewoon was, wat koud en mistig en triestig. En ze bleven zich voortwarmen aan hun illusie alsof het een kampvuur was. Ondanks hun laarzen en hun uniformen riepen hun gekrulde haren en hun blinkende ogen en hun roodgemaakte lippen: wij komen niet om Hiltler te verslaan maar om de wereld te zien. En waren ze net dezelfde meisjes als deze uit onze buurt, dan hadden ze er misschien wel durven bijvoegen: en om aan een lief te geraken. Ik was er hun dankbaar voor, ze geleken niet aan vrouwen in uniform, maar aan meises. En in de laatste camion zat een meisje dat geen sigaretten rookte en niet babbelde en niet deed alsof, kwestie van die illusies, maar die het kampvuur harer dromen goed en wel had laten uitgaan, de onhandige. Ik wandelde haar voorbij, ze had het koud en zat waarschijnlijk de tenen te krommen in haar laarzen, terwijl ze naar buiten keek en een pakje gaf aan een vrouw uit onze straat, die het dadelijk onder haar doek stopte en beschaamd merci zei. Zij, de laatste, was niet gekomen om de wereld te veroveren, zij was maar gekomen om een pakje te geven aan een vrouw uit België. En ik keek haar aan, ik begreep haar alsof ze mijn zuster was, ze had een hazelip.


 
Boon, L. P. (eerste druk 1947, gelezen druk 1983). Mijn kleine oorlog. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij B.V.

 

© 2016 Ellen Sannen

Maak een gratis websiteWebnode