sprookje van Louis Paul Boon
" Zekere morgen zei de moeder van Roodkapje: 'Grootmoeder is zo eenzaam en zo ziek. Draag haar deze twee oude pannekoeken*, en de fles bier die vader niet heeft gewild. Maar sta u niet weer eeuwenlang te spiegelen in de vijver van het bos.' "
Roodkapje, of is het de auteur zelf, die meer geïnteresseerd is in haar ontluikende boezem dan in de gezondheidstoestand van haar grootmoeder! Ik begin spontaan te glimlachen bij het lezen van Louis Paul Boons Roodkapje. De schrijver heeft door prikkelende elementen toe te voegen een grappige toets gegeven aan dit klassieke sprookje. Het zet aan tot het lezen van meer sprookjes!
In het voorwoord verduidelijkt Boon dat hij niets met deze sprookjes bedoelt, het is voldoende er nog eens over te praten. Daarmee lijkt hij zich in te dekken voor de kritiek die ongetwijfeld is gevolgd op het verschijnen van de verhalenbundel. Roodkapje is niet het soort sprookje dat voorgelezen wordt aan kinderen net voor het slapengaan. Boon schrijft zijn seksueel getinte sprookjes voor volwassenen (verdorven kinderen). Het sprookje verschilt in weinig van de gekende versie. Het is luchtig geschreven, het tempo ligt hoog, de verhaallijn is behouden en de personages zijn nog steeds herkenbaar. In tegenstelling tot het verhaal Blauwbaardje in wonderland waar het boek mee aanvangt. Hierin worden verschillende sprookjes (Doornroosje, Hans en Grietje, vrouw Holle) door elkaar verweven tot één verhaal waardoor er grotere afwijkingen zijn.
Het grote verschil met het gekende sprookje zit hem in het taalgebruik. Boon hanteert een seksueel getinte taal die je in sprookjes niet meteen verwacht. Roodkapje is opgetogen over haar borstjes en vindt het zonde ze te verstoppen in haar bloesje. Daarom laat ze haar bloesje open opdat haar borstjes kunnen meewandelen. Ze kruipt ook naakt bij haar grootmoeder in bed en laat zich overal aanraken.
De verhalenbundel werd destijds tot de 'streng verboden lectuur' gerekend, maar een studie toonde later aan dat Grimmige sprookjes eerder leidde tot een opwaardering van Boons vroegere werks zoals Kapellekesbaan.
In deze tijd blijft Louis Paul Boons Roodkapje moeiteloos overeind. Het is onschuldig en zou geen controverse meer mogen uitlokken. Ik vind het fijne lectuur en zou het durven gebruiken als lesmateriaal.
Boon, L.P. (1969). Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes voor verdorven kinderen. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers.
* schrijfwijze in het boek (1969)
* * *
"Met plezier," sprak zij, brak haar stukje brood doormidden en gaf hun de helft.
Zij vroegen: "Wat doe je hier midden in de winter in je dunne jurkje in het bos?"
"Ach," antwoordde zij, "ik moet een mandje vol aardbeien zoeken en mag pas thuis komen als ik ze heb."
Toen zij haar brood had opgegeten, gaven ze haar een bezem en spraken: "Veeg daarmee de sneeuw voor de achterdeur weg." Maar toen zij buiten was, spraken de mannetjes tot elkaar: "Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo lief en zo goed is en haar brood met ons heeft gedeeld?"
Toen zei de eerste: "Ik geef haar dat zij elke dag mooier wordt."
De tweede sprak: "Ik geef haar dat er goudstukken uit haar mond rollen bij elk woord dat zij spreekt."
De derde sprak: "Ik geef haar dat er een koning komt die haar tot vrouw neemt."
Het meisje deed zoals de mannetjes gezegd hadden, zij veegde met de bezem de sneeuw achter het huisje weg, en wat denk je dat zij daar vond? Louter rijpe aardbeien die helemaal donkerrood uit de sneeuw te voorschijn kwamen. Haastig en vol blijdschap vulde zij haar mandje, bedankte de kleine mannetjes, gaf hun elk een hand en snelde naar huis om haar stiefmoeder het verlangde te brengen.
Toen zij binnentrad en 'goedenavond' zei, viel er meteen al een goudstuk uit haar mond. Daarop vertelde zij wat haar in het bos was overkomen en bij elk woord dat zij sprak rolden er goudstukken uit haar mond zodat de hele kamer er weldra mee bezaaid lag. "Kijk me die opschepperij eens aan!" riep de stiefzuster, "om dat geld zomaar rond te strooien," maar zij was heimelijk jaloers en wilde ook naar het bos om aardbeien te zoeken. De moeder sprak: "Nee, lief dochtertje, het is te koud, je zou bevriezen." Maar omdat zij haar niet met rust liet, gaf zij tenslotte toe, naaide een prachtige bontmantel voor haar die zij aan moest trekken, en gaf haar boterhammen en koek mee voor onderweg. Het meisje ging het bos in en liep regelrecht naar het huisje toe.
De drie kleine mannetjes zaten weer naar buiten te kijken, maar zij groette hen niet en zonder naar hen om te kijken en zonder hen te groeten stampte zij de kamer in, ging bij de haard zitten en begon haar brood en haar koek op te eten.
"Geef ons er wat van!" riepen de mannetjes, maar zij antwoordde: "Ik heb niet eens genoeg voor mezelf, hoe kan ik er dan nog iets van weggeven aan anderen?"
Toen zij klaar was met eten, spraken zij: "Hier heb je een bezem, veeg daarmee buiten voor de achterdeur alles schoon."
"Nou zeg, vegen jullie zelf maar," antwoordde zij, "ik ben jullie dienstmeid niet."
Toen zij zag dat zij haar niets wilden geven, liep zij de deur uit. Toen spraken de mannetjes tot elkaar: "Wat zullen wij haar geven, omdat zij zo onaardig is en een slecht jaloers hart heeft dat niemand iets gunt?"
De eerste sprak: "Ik geef haar dat zij elke dag lelijker wordt."
De tweede sprak: "Ik geef haar dat er bij elk woord dat zij spreekt een pad uit haar mond springt."
De derde sprak: "Ik geef haar dat zij ongelukkig aan haar eind komt."
Het meisje zocht buiten naar aardbeien: toen zij er echter geen vond, ging verbolgen naar huis. En toen zij haar mond opende om haar moeder te vertellen wat haar overkomen was, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, zodat zij allen een afkeer van haar kregen.
Nu werd de stiefmoeder nog veel bozer en zij dacht er alleen maar aan hoe zij de dochter van haar man die elke dag in schoonheid toenam, op alle mogelijke manieren verdriet kon doen. Tenslotte nam zij een ketel, zette die op het vuur en kookte er garen in. Toen dat gekookt was, hing zij het over de schouders van het arme meisje en gaf haar ook een bijl; daarmee moest zij naar de bevroren rivier gaan, een gat hakken en het garen spoelen.
Zij gehoorzaamde, ging erheen en hakte een gat in het ijs, maar midden onder het hakken zag zij een prachtige koets komen aanrijden waarin de koning zat.
De koets hield stil en de koning vroeg: "Mijn kind, wie ben je en wat doe je daar?"
"Ik ben een arm meisje en spoel garen."
De koning kreeg medelijden en toen hij zag hoe mooi zij was, sprak hij: "Wil je met mij meerijden?"
"O ja, heel graag," antwoordde zij, want zij was blij uit de buurt van haar moeder en zuster te komen.
Dus stapte zij in de koets en reed met de koning weg; en toen zij in zijn slot gekomen waren, werd de bruiloft met grote pracht gevierd zoals de kleine mannetjes het meisje toegedacht hadden.
Na een jaar kreeg de jonge koningin een zoon en toen de stiefmoeder van het grote geluk had gehoord, kwam zij met haar dochter naar het slot en zij deed alsof zij op bezoek kwam. Maar toen de koning eens was uitgereden en er ook verder niemand aanwezig was, pakte de boze vrouw de koningin bij het hoofd en de dochter pakte haar bij de voeten, en samen tilden zij haar uit bed en wierpen haar het raam uit in de voorbijstromende rivier. Daarna ging de lelijke dochter in het bed liggen en de oude dekte haar toe en trok de dekens tot over haar hoofd. Toen de koning weer terugkwam en met zijn vrouw wilde spreken, riep de oude: "Stil, stil, dat kan nu niet, zij ligt te baden in het zweet, u moet haar vandaag met rust laten."
De koning vermoedde niets kwaads en kwam pas de volgende morgen terug, maar toen hij met zijn vrouw sprak en zij hem antwoord gaf, sprong er bij elk woord een pad uit haar mond, terwijl er vroeger altijd een goudstuk uitgerold was. Hij vroeg hoe dat kwam, maar de oude vertelde dat zij dat van het zweten had gekregen en dat het wel weer over zou gaan.
Maar 's zag nachts het koksmaatje hoe een eend door de keukengoot kwam aanzwemmen die sprak:
"Koning, wat doet ge?
Slaapt ge of waakt ge?"
En toen hij geen antwoord gaf, sprak zij:
"Wat doen mijn gasten?"
Toen antwoordde het koksmaatje:
"Die slapen vaste."
Toen vroeg zij verder:
"Wat doet mijn kindje klein?"
En hij antwoordde:
"Het slaapt in het wiegje fijn."
Toen ging zij in de gedaante van de koningin naar boven, gaf het kind te drinken, schudde zijn bedje op, dekte hem toe en zwom als een eend weer weg door de goot.
Zo kwam zij twee nachten; de derde nacht sprak zij tot het koksmaatje: "Ga een de koning zeggen dat hij zijn zwaard moet pakken en dat op de drempel driemaal over mij heen moet zwaaien."
Toen rende het koksmaatje weg en vertelde het aan de koning; die kwam met zijn zwaard en zwaaide het driemaal over de geestverschijning. En bij de derde maal stond zijn vrouw voor hem, fris, levend en gezond en precies zoals zij vroeger was geweest.
Nu was de koning zeer verheugd, maar hij hield de koningin in een kamer verborgen tot de zondag waarop het kind gedoopt zou worden. En toen het was gedoopt sprak hij: "Wat moet er gebeuren met iemand die een ander uit zijn bed tilt en in het water gooit?"
"Die verdient niet beter," antwoordde de oude, "dan dat men de booswicht in een vat stopt met spijkers erdoor en dat van de berg rolt het water in."
Toen zei de koning: "Je hebt je eigen vonnis uitgesproken," en hij liet een vat halen en de oude met haar dochter erin stoppen; daarna werd de bodem dichtgespijkerd en het vat de berg afgerold tot het in de rivier terechtkwam.
* * *
Vlak bij Gudenaa, in de bossen van Silkeborg, verheft zich een heuvelrug als een grote wal. 'Aasen' wordt hij genoemd, en tegen die heuvelrug lag en ligt nog steeds aan de westzijde een klein boerenhuis met magere grond; het zand schijnt er door de schrale rogge- en gerstakker. Het is heel wat jaren geleden; de mensen die daar woonden hadden hun akkertje en hadden daarbij nog drie schapen, een varken en twee ossen. In het kort, zij konden best uitkomen wanneer zij de tering naar de nering zetten, ja, ze hadden best een paar paarden kunnen houden, maar zij zeiden, net als de andere boeren daar in Jutland: "Een paard eet zichzelf op!" Het teert op het nut, dat het doet. Jeppe-Jens was 's zomers landbouwer en 's winters een flinke klompenmaker. Hij had daarbij een goede hulp, een knecht die uitstekend klompen kon snijden, die sterk en licht waren en toch van een goed model; lepels sneden zij ook, dat bracht geld binnen, men kon Jeppe-Jens geen bedelaar noemen.
De kleine Ib, een jongen van zeven jaar en enig kind, zat erbij te kijken. Hij sneed in een houtje en sneed zich ook in de vingers, maar op zekere dag had hij twee stukjes hout gesneden die wel klompjes leken; die moesten, zei hij, aan de kleine Christine worden gegeven. Dat was het dochtertje van de beurtschipper, zij was zo teer en zo lief alsof ze een kind van voorname ouders was; als ze kleren had gehad die net zo mooi waren als zij zelf, dan had niemand geloofd dat zij uit het plaggenhutje op de Seisheide afkomstig was. Daar woonde haar vader, een weduwnaar die de kost verdiende met brandhout vervoeren van het bos naar Silkeborg, ja, dikwijls zelfs helemaal naar Randers. Hij had niemand om op de kleine Christine te passen, die een jaar jonger was dan Ib, en daarom was zij bijna altijd bij haar vader op de schuit en in de heide en tussen de bosbessen; maar wanneer hij helemaal naar Randers moest kwam de kleine Christine bij Jeppe-Jens.
Ib en de kleine Christine konden het best met elkaar vinden en speelden samen: zij groeven en ze kropen en ze liepen, en op zekere dag waagden zij zich met zijn beiden helemaal tot boven op de heuvelrug en zelfs een eind het bos in, en daar vonden zij snippeëieren, dat was een hele gebeurtenis.
Ib was nog nooit op de Seisheide geweest, was nog nooit door de meren naar Gudenaa gevaren, maar nu zou het gebeuren; hij was door de beurtschipper uitgenodigd en de avond tevoren ging hij met hem naar huis.
Op de hoog opgestapelde stukken brandhout in de schuit zaten vroeg in de morgen de twee kinderen en ze aten brood en frambozen. De beurtschipper en zijn knecht boomden het ging met de stroom mee in een flinke vaart de rivier af, over de meren, die door bos en biezen leken afgesloten, maar altijd was er toch een doortocht, al bogen zich de oude bomen helemaal over het water en al strekten de eiken hun kale takken uit, alsof zij hun mouwen hadden opgestroopt en hun knokige naakte armen wilden tonen. Oude olmen, die de stroom van de kant had losgemaakt, klemden zich met de wortels aan de bodem vast en leken wel kleine boseilandjes; waterlelies wiegden op het water; het was een heerlijke tocht! Toen kwam men bij het paalwerk waar het water door de sluizen bruiste; dat was iets voor Ib en Christine!
In die tijd was daar nog geen fabriek of stad, er stond alleen maar de oude boerderij, en veel volk was er niet: het neerstorten van het water door de sluis en de kreet van de wilde eend waren toen de enige tekens van leven daar. Toen nu het brandhout overgeladen was kocht Christines vader een grote zak paling en een klein geslacht varken, dat alles in een grote mand achter in de schuit werd neergezet. Nu ging het huiswaarts, tegen de stroom op, maar zij hadden de wind mee en toen zij een zeil bijzetten ging het even mooi alsof zij door twee paarden werden getrokken.
Toen zij met de schuit zo vlak bij het bos waren gekomen dat de man, die met bomen hielp, vandaar nog maar een klein stukje naar huis te wandelen had, toen gingen hij en Christines vader aan land. Maar zij zeiden tot de kinderen dat ze toch vooral rustig en voorzichtig moesten zijn. Dat waren zij ook, maar het duurde niet lang; zij moesten en zouden in de mand kijken waar de palingen en het varken waren opgeborgen, het varken moesten zij optillen en vasthouden en daar ze het beiden wilden vastpakken lieten zij het vallen en het viel in het water; daar dreef het met de stroom mee, dat was me iets vreselijks!
Ib sprong aan land en liep een klein stukje, toen kwam Christine ook: "Neem me mee!" riep ze en toen waren zij spoedig tussen de struiken, ze zagen de schuit of de rivier niet meer; een klein stukje liepen ze nog, toen viel Christine en ze huilde; Ib hielp haar overeind.
"Kom mee," zei hij. "Het huis ligt aan de overkant." Maar het lag daar niet. Ze liepen en liepen, over verdorde bladeren en droge afgevallen takken, die onder hun voetjes kraakten; nu hoorden ze luid roepen ze stonden stil en luisterden; daar krijste een arend, het was afschuwelijk. Ze schrokken erg, maar voor hen uit in het bos groeiden heerlijke bosbessen, een ongelofelijke massa. Het was al te verleidelijk om niet te blijven en ze bleven en ze aten en hun mond en wangen werden helemaal blauw. Toen hoorden ze weer roepen.
"We krijgen vast slaag om het varken!" zei Christine.
"Laten we naar mijn huis gaan," zei Ib; "dat is hier in het bos!" En ze gingen, ze kwamen op een rijweg maar die leidde niet naar huis. Het werd donker en ze waren bang. De wonderlijke stilte rondom hen werd verbroken door afschuwelijk gekrijs van een grote uil of geschreeuw van vogels die ze niet kenden. Eindelijk liepen zij vast in een bosje. Christine huilde en Ib huilde, en toen ze zo een tijdje hadden gehuild, vlijden ze zich neer in de bladeren en vielen in slaap.
De zon was al hoog aan de hemel toen ze wakker werden. Zij hadden het erg koud, maar boven op die heuvel vlakbij scheen de zon tussen de bomen. Daar konden ze zich warmen en vandaar, meende Ib, konden ze het huis van zijn ouders zien. Maar ze waren er ver vandaan, in een heel ander deel van het bos.
Ze klauterden de heuvel op en stonden op een steile helling aan een helder, doorzichtig meer, de vissen zwommen daar in scholen, belicht door de zonnestralen; het was heel onverwacht wat ze zagen: vlakbij was een grote struik met noten, ja, wel zeven trossen; en ze plukten en kraakten die en haalden de fijne kernen eruit die juist tot wasdom waren gekomen -- en toen kwam er nog een verrassing, een schrik. Uit het bosje trad een grote oude vrouw te voorschijn, haar gezicht was helemaal bruin en zij had glanzend zwart haar, het wit in haar ogen schitterde net als bij een neger; zij had een bundeltje op haar rug en een knoestige stok in haar hand: het was een zigeunervrouw. De kinderen verstonden eerst niet wat ze zei, maar zij haalde drie grote noten uit haar zak. In elke noot lagen de heerlijkste dingen verborgen, vertelde ze, het waren wensnoten.
Ib keek haar aan, ze was toch zo vriendelijk en toen vatte hij moed en vroeg of hij de noten mocht hebben en de vrouw gaf ze hem en plukte voor zichzelf een hele zak vol van de struik.
Ib en Christine keken met grote ogen naar de drie wensnoten. "Zit er een wagen in met paarden ervoor?" vroeg Ib.
"Er is een gouden koets met gouden paarden!" zei de vrouw.
"Geef ze mij dan!" zei de kleine Christine en Ib gaf ze haar en de vrouw knoopte de noot in Christines halsdoek.
"Is er binnen in die noot zo'n aardig klein halsdoekje als Christine om heeft?" vroeg Ib.
"Er zijn tien halsdoeken," zei de vrouw, "er zijn prachtige japonnen, kousen en hoeden!"
"Dan wil ik die ook hebben," zei Christine en de kleine Ib gaf haar ook de tweede noot; de derde was klein en zwart.
"Die moet jij houden!" zei Christine, "die is ook mooi!"
"En wat is er binnenin?" vroeg Ib.
"Het allerbeste voor jou!" zei de zigeunervrouw.
Ib hield de noot vast. De vrouw beloofde hen weer op de goede weg naar huis te brengen en ze gingen, maar in een heel andere richting dan ze moesten gaan. Maar daarom mocht men haar er niet van beschuldigen dat ze kinderen wilde stelen.
In het woeste bos kwamen zij de woudloper Chraen tegen, hij kende Ib en door hem kwamen Ib en de kleine Christine weer thuis, waar men in grote angst gezeten had; vergiffenis kregen ze, al hadden ze allebei een flink pak slaag verdiend, ten eerste omdat ze het varken in het water hadden laten vallen en ten tweede omdat ze waren weggelopen.
Christine kwam thuis op de heide en Ib bleef in het kleine huisje in het bos; het eerste dat hij daar 's avonds deed was de noot te voorschijn halen die "het allerbeste" bevatte; hij legde die tussen de deur en de deurpost, sloeg toen de deur dicht en de noot brak, maar er was niets van een gezonde kern te zien, hij zat vol vuil en aarde, hij was wat je noemt wormstekig. "Ja, dat dacht ik wel," meende Ib, "hoe zou er ook binnen in die kleine noot plaats kunnen zijn voor het allerbeste! Christine krijgt uit haar twee noten geen mooie kleren of een gouden koets!"
En de winter kwam en het nieuwe jaar kwam.
Er verliepen verscheidene jaren. Nu moest Ib op catechisatie en de dominee woonde ver weg. In die zelfde tijd kwam op zekere dag de beurtschipper bij Ibs ouders vertellen dat de kleine Christine nu het huis uit moest om haar brood te verdienen. En dat het een groot geluk voor haar was dat zij in goede handen was gevallen en in dienst kwam bij zulke brave mensen; stel je voor, zij zou gaan dienen bij die rijke herbergier in de buurt van Herning, in het westen; daar zou ze moeder de vrouw gaan helpen en later wanneer bleek dat ze geschikt was en ze was aangenomen, dan zouden ze haar houden.
Ib en Christine namen afscheid van elkaar, men noemde hen het verloofde paar. Zij liet hem bij het afscheid zien dat zij de twee noten nog bezat die ze van hem gekregen had toen zij in het bos verdwaald waren. Ze zei dat ze in haar klerenkist de klompjes bewaarde die hij als jongen gesneden en haar geschonken had. En toen gingen ze van elkaar.
Ib werd aangenomen, maar hij bleef bij moeder thuis, want hij was een flink klompenmaker en 's zomers paste hij goed op het akkertje; zijn moeder had alleen hem nog maar; Ibs vader was gestorven.
Slechts zelden, en dan was het door een postbode of een palingboer, hoorden ze iets van Christine; het ging haar goed bij de rijke herbergier en toen ze aangenomen was schreef ze aan haar vader een brief met groeten aan Ib en zijn moeder. In de brief stond iets over zes nieuwe hemden en een prachtige japon, die Christine van haar meester en meesteres had gekregen. Dat waren nog eens goede berichten.
In de volgende lente, op een mooie dag, werd er geklopt op de deur van Ib en zijn moeder. Het was de beurtschipper met Christine; zij was voor een dag op bezoek, er was juist reisgelegenheid naar Them en weer terug en daar maakte ze gebruik van. Mooi was ze als een echte dame en mooie kleren had ze ook: ze waren keurig gemaakt en ze zaten goed. Zij stond daar in haar beste kleren en Ib was in zijn daagse, oude plunje. Hij wist geen woord te zeggen; wel greep hij haar hand en hield die stevig vast, hij was wel innig blij maar kon geen woord uitbrengen. Dat kon de kleine Christine wel. Zij sprak, zij wist te vertellen en zij kuste Ib op de mond.
"Ken je me dan niet meer?" zei ze; maar zelfs toen ze alleen waren en hij haar nog steeds bij de hand hield, was alles wat hij kon zeggen: "Je bent net een voorname dame geworden en ik zie er zo verslonsd uit! Wat heb ik aan jou gedacht, Christine, en aan vroeger!"
En zij gingen gearmd de heuvel op en keken over Gudenaa naar de Seisheide met de hoge heideheuvels; toch zei Ib niets, maar toen zij uit elkaar gingen was het duidelijk voor hem dat Christine zijn vrouw moest worden. Van jongs af aan werden zij immers het verloofde paar genoemd, en dat waren ze ook vond hij, ofschoon zij het geen van beiden hadden uitgesproken.
Zij konden nog maar enkele uren samen blijven want zij moest weer naar Them terug, vanwaar de volgende morgen vroeg de wagen weer naar het westen ging. Haar vader en Ib gingen mee naar Them. Het was heldere maneschijn en toen ze daar kwamen en Ib Christine nog bij de hand hield, kon hij die niet loslaten, zijn ogen stonden helder, hoewel hij zijn woorden niet kon vinden. Maar wat hij zei kwam recht uit het hart: "Ben je het niet te voornaam gewend," zei hij, "en kun je je erin schikken met mij in mijn moeders huis te wonen, met mij als je man, dan worden wij eenmaal man en vrouw! Maar wij kunnen nog wel wachten!"
"Ja, laten wij het nog eens aankijken, Ib," zei ze; en toen drukte zij zijn hand en hij kuste haar op de mond. "Ik vertrouw op je, Ib," zei Christine, "en ik geloof dat ik van je houd. Maar laat me er nog eens op slapen!"
En zo scheidden ze. Ib zei tot de beurtschipper dat Christine en hij nu zo goed als verloofd waren, en de beurtschipper vond dat het net zo was als hij zich altijd gedacht had; hij ging met Ib mee naar huis en sliep daar bij hem in bed en er werd niet meer over de verloving gesproken.
Een jaar was voorbijgegaan; twee brieven waren tussen Ib en Christine gewisseld: "trouw tot in de dood!" stond er naast de ondertekening. Op zekere dag liep de beurtschipper bij Ib binnen. Hij moest de groeten van Christine overbrengen. Hij had nog meer te vertellen. Het kwam er wat langzaam uit, maar het kwam hier op neer dat het Christine goed ging, meer dan goed, zij was ook werkelijk een knap meisje, geacht en bemind. De zoon van de herbergier was op bezoek thuis geweest, hij had een betrekking bij iets groots in Kopenhagen, hij was op een kantoor; hij hield veel van Christine, hij viel ook in haar smaak, zijn ouders waren ook niet afkerig van een verloving, maar Christine voelde zich erg bezwaard dat Ib nog zo over haar dacht, en zo had zij dan besloten om maar van die goede partij af te zien, zei de beurtschipper.
Ib zei eerst geen woord maar hij werd zo wit als een doek, schudde zijn hoofd een beetje en toen zei hij: "Christine mag niet van dat huwelijk afzien!"
"Schrijf haar een paar woorden," zei de beurtschipper.
En Ib schreef, maar hij kon de juiste woorden niet vinden, hij streepte door en hij verscheurde het... 's morgens was er een brief klaar voor de kleine Christine, hier is hij!
"De brief die je aan je vader geschreven hebt, heb ik gelezen, en ik zie daaruit dat het je in alle opzichten goed gaat en dat je het nog beter kunt krijgen! Raadpleeg je hart, Christine, en bedenk wel wat je begint wanneer je met mij trouwt! Ik bezit maar weinig. Denk niet aan mij en hoe ik het heb, maar denk aan je eigen voordeel. Aan mij ben je niet door een belofte gebonden en heb je in je hart er mij een gegeven, dan onthef ik jou daarvan. Ik wens je niets dan goeds, kleine Christine. God heeft voor mij wel troost!
Altijd je toegenegen vriend Ib."
De brief werd verzonden en Christine ontving hem.
Op Sint-Maarten kondigde men haar huwelijk af van de preekstoel, in de kerk op de heide en in Kopenhagen waar de bruidegom woonde, en zij reisde er met haar meesteres heen omdat de bruidegom door zijn drukke zaken niet zo lang naar Jutland kon komen. Christine had, volgens afspraak, haar vader getroffen in het dorpje Funder, waar haar weg doorheen voerde en dat voor hem het dichtst bij lag. Daar namen zij afscheid van elkaar. Er werd met enkele woorden over gesproken, maar Ib zei niets. Hij was zo stil geworden, zei-zijn oude moeder. Ja, stil was hij, en zo kwamen hem de drie noten in de gedachte die hij als kind van de zigeunervrouw gekregen had en waarvan hij er twee aan Christine had gegeven, het waren wensnoten, in de ene van haar lag immers een gouden koets met paarden, in de andere de mooiste kleren; dat was voldoende! Al die heerlijkheid kreeg zij nu daar in het koninkrijk Kopenhagen! Voor haar ging dat in vervulling! Voor Ib was er in de noot alleen maar zwarte aarde. "Het allerbeste voor hem," had de zigeunervrouw gezegd zeker, ook dat ging in vervulling, de zwarte aarde was voor hem het beste. Nu begreep hij duidelijk, wat de vrouw bedoeld had: in de donkere aarde, in de verborgenheid van het graf, daar was het voor hem het allerbeste!
Er verliepen jaren niet veel, maar wel lange, vond Ib; de oude herbergier en zijn vrouw stierven, de een kort na de ander; het hele vermogen, vele duizenden rijksdaalders, viel de zoon toe. Ja, nu kon Christine haar gouden koets krijgen en mooie kleren, zoveel ze hebben wilde.
In de twee lange jaren die volgden kwam er geen brief van Christine. En toen de vader er een kreeg, was dat helemaal geen brief die geschreven was door iemand die in welstand en plezier leefde. Arme Christine! Zij noch haar man had maat weten te houden in hun rijkdom, die ging zoals hij kwam, er rustte geen zegen op, want die wilden ze zelf niet.
En de heide stond in bloei en de heide verdorde; de sneeuw had vele winters over de Seisheide gedwarreld, over de heuvel waar Ib in de luwte woonde. De voorjaarszon scheen en Ib zette de ploeg in de grond. Toen sneed hij, naar Ib dacht, een stuk van een vuursteen. Het was net een grote zwarte houtkrul die uit de aarde kwam, en toen Ib het beetpakte merkte hij dat het metaal was, en waar de ploeg in had gesneden schitterde het blank. Het was een zware grote armring van goud uit de heidense oudheid; een graf was hier omgewoeld en de kostbare sieraden waren voor den dag gekomen. Ib liet het aan de dominee zien, die hem vertelde welk een prachtstuk het was, en vandaar ging Ib met het kostbare voorwerp naar de burgemeester die bericht stuurde naar Kopenhagen en hem de raad gaf de kostelijke vondst zelf over te brengen.
"Jij hebt in de aarde het beste gevonden dat je kon vinden," zei de burgemeester.
Het beste! dacht Ib. Het allerbeste voor mij en in de aarde! Dan had de zigeunervrouw toch ook gelijk met mij, wanneer dat het beste was!
Ib ging met de schuit van Aarhuus naar het koninklijke Kopenhagen; het was als een reis over de oceaan voor hem die niet verder dan Gudenaa was geweest. En Ib kwam in Kopenhagen.
De waarde van het gevonden goud werd hem uitbetaald. Het was een grote som, zeshonderd rijksdaalders. Daar liep Ib uit het bos bij de Seisheide in de grote doolhof Kopenhagen.
Het was juist de avond vóór hij met een schipper naar Aarhuus terug wilde, dat hij in de straten verdwaald raakte en heel ergens anders terechtkwam dan hij van plan was. Hij was over de Knippelsbrug in Christiaanshaven terechtgekomen in plaats van bij de wallen aan de Westerpoort. Hij ging zeker wel in westelijke richting, maar niet waar hij heen moest. Er was geen mens op straat te zien. Er kwam een heel klein meisje uit een armelijk huis; Ib sprak met haar over de weg die hij zocht. Zij keek hem verbaasd aan en huilde hevig. Nu vroeg hij wat haar scheelde; zij zei iets dat hij niet verstond.
Maar omdat zij beiden vlak onder een lantarenpaal stonden en het licht haar in het gezicht scheen, werd het hem wonderlijk te moede, want het was de kleine Christine in levenden lijve die hij zag, precies zoals hij zich haar herinnerde van toen zij beiden kind waren. Hij ging met het kleine meisje het armoedige huis binnen, de smalle, uitgesleten trap op naar een hoog, klein dakkamertje. Er was daarbinnen een zware, zwoele lucht, er brandde geen licht; ergens in een hoek hoorde men zuchten en zwaar ademhalen. Ib stak een lucifer aan. Het was de moeder van het kind, die op het schamele bed lag.
"Is er iets waarmee ik jullie kan helpen?" zei Ib. "Dit kleine meisje klampte me aan, maar zelf ben ik vreemd hier in de stad. Zijn hier geen buren of is er niemand die ik kan roepen!" En hij lichtte haar hoofd op.
Het was Christine van de Seisheide.
Jarenlang was thuis in Jutland haar naam niet genoemd. Het zou ook Ibs stille gedachten in beroering hebben gebracht en dat was ook niet goed. Gerucht en waarheid meldden dat het vele geld, dat haar man van zijn ouders geërfd had, hem overmoedig gemaakt had; hij had voor zijn vaste betrekking bedankt, had een half jaar in vreemde landen rondgereisd, hij was teruggekomen, had schulden gemaakt en toch verkwistend en overdadig geleefd; meer en meer helde de wagen over en ten slotte kantelde hij. De vele vrolijke vrienden van zijn tafel vertelden van hem, dat het zijn eigen schuld was zoals het hem was gegaan: hij had geleefd als een dwaas! Zijn lijk was op zekere morgen gevonden in de gracht in het slotspark.
Christine was doodziek; haar jongste kindje, slechts enkele weken oud, in welstand ontvangen en in ellende geboren, lag reeds in het graf, en nu was het zo ver met Christine dat ze doodziek lag, verlaten op een ellendig kamertje, ellendig zoals zij het in haar jonge jaren op de Seisheide had kunnen uithouden, maar nu was ze beter gewend en voelde de jammer eerst recht. Het was haar oudste kindje, ook een kleine Christine, die met haar in nood was en honger leed en die Ib mee naar boven had genomen.
"Ik ben zo bang dat ik sterven moet en dit arme kind alleen moet achterlaten," zuchtte zij, "waar ter wereld moet het heen?" Meer kon ze niet zeggen.
Ib stak weer een lucifer aan en vond een stompje kaars; het brandde en verlichtte de armzalige kamer.
En Ib keek naar het kleine meisje en dacht aan Christine toen ze nog jong was; ter wille van Christine kon hij vriendelijk zijn tegen het kindje dat hij niet kende. De stervende keek hem aan, haar ogen werden groter en groter. Herkende ze hem?
Hij wist het niet, hij hoorde haar geen woord zeggen.
Het was in het bos bij Gudenaa, niet ver van de Seisheide; de hemel was grauw, de heide stond zonder bloemen, de stormen uit het westen joegen de gele bladeren uit het bos in de rivier en over de heide, waar het plaggenhutje stond, waar nu vreemde mensen woonden. Maar aan de voet van de heuvel, goed in de luwte achter hoge bomen stond het huisje, gewit en geschilderd, binnen in de kamer brandden turven in de kachel, binnen in de kamer was er zonneschijn: twee kinderogen straalden, uit haar rood lachend mondje klonk het als de slag van de leeuwerik in het voorjaar, er was leven en vrolijkheid de kleine Christine was er. Ze zat op Ibs knie, voor haar was Ib de vader en moeder, die weg waren. Het is als een droom voor het kind en voor de volwassene. Ib zat in het nette, keurige huisje, een welgesteld man, de moeder van het kleine kind lag op het kerkhof van de armen in het koninklijk Kopenhagen.
Ib had geld op de bodem van zijn kist, zeiden ze, goud uit de aarde: hij had nu ook de kleine Christine.
* * *
Er was eens een man met zeven zonen en nog steeds geen dochtertje; hoe graag hij dat ook wilde hebben. Eindelijk gaf zijn vrouw hem weer de hoop op een kindje, en toen het ter wereld kwam, was het inderdaad een meisje. Grote vreugde, maar het kindje was teer en klein en omdat het zo zwak was, moest het snel gedoopt worden. De vader stuurde één van zijn jongens vlug naar een bron om doopwater te halen, de andere zes liepen allemaal mee en omdat ze allemaal de eerste schep wilden doen, viel de kruik in het water. Daar stonden ze. Ze wisten niet wat te doen en naar huis durfde er niemand. Maar toen ze niet terugkwamen, werd de vader ongeduldig en zei: "Ze hebben het natuurlijk weer onder het spelen vergeten, die goddeloze deugnieten."
Hij werd bang, dat het meisje ongedoopt zou sterven, en in zijn boosheid riep hij: "Ik wou dat die jongens allemaal raven werden!" Nauwelijks was het woord gesproken, of hij hoorde een gesuis in de lucht boven zijn hoofd, hij keek omhoog en zag zeven koolzwarte raven opvliegen en wegzwieren.
De ouders konden de verwensing niet meer terugnemen; maar hoe bedroefd zo ook waren over het verlies van hun zonen, ze werden toch enigszins getroost door hun lief dochtertje, dat weldra op krachten kwam en elke dag mooier werd. Lange tijd wist zij niet eens, dat haar ouders nog andere kinderen hadden, want de ouders hoedden zich er wel voor hen te noemen, tot ze eens op een dag heel toevallig de mensen over haarzelf hoorde spreken, het meisje was dan wel mooi, maar toch de schuld van het ongeluk van haar zeven broers. Toen werd ze heel verdrietig, en vroeg of ze dan broers had gehad en waar die heen waren? Nu durfden de ouders het geheim niet langer te bewaren, maar ze zeiden, dat het een beschikking van de hemel was en haar geboorte maar een onschuldige aanleiding. Maar het meisje verweet het zichzelf dagelijks en ze geloofde dat zij hen weer moest verlossen. Ze had rust noch duur, tot ze zich eindelijk klaarmaakte om de wijde wereld in te gaan, haar broeders te vinden en te bevrijden wat het ook kosten mocht. Ze nam niets anders mee dan een ringetje als aandenken aan haar ouders, een groot brood voor de honger, een kruikje water voor de dorst en een stoeltje voor de moeheid.
Nu liep ze aldoor voort, ver, ver weg tot aan het eind van de wereld. Toen kwam ze bij de zon, maar die was al te heet en vreselijk en ze at de kleine kinderen op. Haastig holde ze weg en liep naar de maan, maar die was te koud en te griezelig en te boos, en toen die het kind zag, zei de maan: "Ik ruik, ik ruik, ik ruik mensenvlees!" Daarom maakte ze dat ze weg kwam en liep naar de sterren. Die waren vriendelijk en goed, en ieder zat op een eigen stoeltje. Maar de morgenster stond op, gaf haar een kippepootje en zei: "Als je zo'n pootje niet hebt, kun je de glazen berg niet openmaken, en in de glazen berg zijn je broers." Het meisje nam het beentje, wikkelde het goed in haar schortje en ging weer zo lang verder tot ze bij de glazen berg kwam. De poort was gesloten, maar toen ze het pootje loswikkelde, was haar schortje leeg: ze had het geschenk van de ster verloren. Wat nu te doen? Haar broers wilde ze toch redden, en ze had geen sleutel voor de glazen berg. Het lieve kind nam een mes, sneed zichzelf haar pink af, stak die in de poort en meteen ging hij open.
Toen ze naar binnen was gegaan, kwam haar een dwergje tegemoet, dat zei: "Kind, wat zoek je?" - "Ik zoek mijn broers, de zeven raven," antwoordde ze. De dwerg sprak: "De heren raven zijn niet thuis, maar als je zo lang wilt wachten, kom dan maar binnen." Nu ging het dwergje het eten voor de zeven raven opdienen, op zeven bordjes en in zeven bekertjes, en van elk van de bordjes at het zusje één broodje, uit elk van de bekertjes dronk ze een slokje, maar in het laatste bekertje liet ze het ringetje vallen dat ze meegenomen had.
Opeens klonk er in de lucht een gesuis van wiekslagen; toen sprak het dwergje: "Nu komen de heren raven naar huis gevlogen." Daar waren ze, ze wilden eten en drinken en zochten hun bordjes en bekertjes. Toen zei de één na de ander: "Wie heeft van mijn bord gegeten? Wie heeft uit mijn bekertje gedronken? Dat moet een mensenmond zijn geweest." En toen de zevende zijn bekertje tot de bodem leeg gedronken had, rolde het ringetje naar hem toe. Hij bekeek het en zag dat het de ring van zijn vader en zijn moeder was, en zei: "God, geve dat onze zuster hier geweest is, want dan zouden we verlost kunnen worden." Zodra het meisje, dat achter de deur stond te luisteren, dat hoorde, kwam zij te voorschijn, en meteen hadden alle raven hun mensengedaante terug. Ze kusten elkaar verheugd en trokken juichend naar huis.
* * *